Namens de dingen
‘Het woord te geven aan dat wat geen taal bezit.’
Italo Calvino
De mooiste boeken, films, schilderijen maken de wereld boeiender, rijker, soms complexer dan zij doorgaans is. Als je vooral leeft in de binnenwereld van gedachten, gevoelens en stemmingen, kan het een verademing zijn je aandacht te richten op de tastbare werkelijkheid van de dingen. Vergelijk het met het bezoek aan een tentoonstelling die grote indruk op je maakt. Je komt buiten en het is alsof de wereld zich toont ‘in haar hoogste staat’, of je de alledaagse dingen ziet in een nieuw en bijzonder licht.
Sommige boeken kunnen iets dergelijks ook bewerkstelligen. Le parti pris des choses van de dichter Francis Ponge [1899-1988] is zo’n boek. In het Nederlands heet het Namens de dingen, en het is prachtig vertaald door Piet Meeuse. Het telt maar honderd pagina’s, merendeels korte prozagedichten. Een kwart van de Nederlandse uitgave, die dateert van 1990, bestaat uit een briljant, verhelderend nawoord met aantekeningen, van Meeuse.
Het boek verschijnt in 1942. In die tijd domineren in Frankrijk nog het symbolisme en het surrealisme. Hierin fungeren de dingen als spiegel of symbool van onze metafysische ideeën of onbewuste verlangens. In Ponge’s teksten staan echter niet de mens en het menselijke centraal, maar de dingen zelf. ‘Deze poëzie betekende een breuk met alle ismen’, schrijft Meeuse, met al die grootse schema’s die de concrete werkelijkheid vrijwel aan het oog hebben onttrokken.
Ponge kijkt naar de dingen met ‘de nieuwsgierige, onderzoekende blik van iemand die in staat blijkt de dingen door zijn even speelse als precieze formuleringen in een nieuw licht te laten zien.’ Hij noemt deze blik ‘le regard-de-telle-sort-qu’on le parle’, een blik die de taal nodig heeft om de dingen zelf tot spreken te brengen. ‘Wie met deze blik kijkt, zal onmiddellijk het belang onderkennen van elk ding, en de sprakeloze smeekbede, de sprakeloze, dringende verzoeken die ze doen om hen aan te spreken, in hun eigen waarde, en omwille van henzelf – buiten de gebruikelijke betekeniswaarde om – , zonder voorkeur en toch met mate, maar welke maat: de hunne.’
In zijn nawoord schrijft Meeuwse dat Ponge resoluut voor de wereld der dingen kiest om ze met zijn taal tot leven te wekken, maar dat het hem evenzeer gaat om het opnieuw definiëren van het menselijke. De taal plaatst de mens niet boven de dingen. Er valt iets van op te steken. ‘[Zijn] taal kan [de mens], door zich te oriënteren aan het anders-zijn van de dingen, uit zichzelf vandaan trekken – en zo leert hij, door de dingen, ook zichzelf op een andere manier kennen.’
Het is verleidelijk eindeloos te citeren uit deze bijzondere tekst. Over de sigaret: ‘een kleine fakkel die veel minder licht geeft dan ze geurt’ en ‘die gloeiende knop, die afschilfert in zilverwitte flinters, nauw omsloten door een gloeikousje, gevormd uit de meest recente.’ Of over de strandkei: ‘Elke kei rust, op zekere dag aangevoerd door een van de ontelbare karretjes van de vloed, die sindsdien, lijkt het, hun ijdele vracht nog slechts voor de oren uitladen, op de opeenhoping van zijn vroegere en toekomstige vormen.’
Francis Ponge wilde met zijn korte teksten een nieuwe De rerum natura schrijven, een kosmogonie. Italo Calvino noemt hem een moderne Lucretius. Zijn ‘eenmansrevolutie’ heeft diepe wortels.