Zwembad in zee

5-03-2015

de zee

“Twee vriendinnen, Annie en Willy., 22 aug. 1937”

Op een foto op mijn bureau zitten twee meisjes gearmd op een stenen muurtje. Wie de foto gemaakt heeft, weet ik niet. Wie werkelijk ontbreken op oude foto’s, zijn niet de gefotografeerden, maar de makers. Wie zijn zij? Waarom staan zij niet op de foto? Welke relatie hadden zij met hun onderwerp? Mijn vader was het in elk geval niet, want die had zij toen nog niet ontmoet. ‘Zij’ is mijn moeder, hier links op de foto. Het meisje rechts is tante (geen familie) Wil Verschoor. Meisjes van 16, nog een heel leven voor zich.

 

Tante Wil is de dochter van een aannemer uit mijn dorp, die betrokken is bij de Zuiderzeewerken. Ze woont met haar ouders tijdelijk in een houten keet op de Zeedijk. Ze zit bij mijn moeder in de klas. Eén jaar later woont ze weer in mijn dorp. Ze nodigt mijn moeder uit om die zomer bij haar te komen logeren. Er is een feest in Giessen-Oudekerk. Daar ontmoet ze mijn vader. Hij valt op door zijn lengte. “Dat is mijn maat!”, fluistert ze tegen tante Wil. Hij is duidelijk ouder dan zij, maar dat merk je niet aan hem. Je hebt van die mannen. “Forever young.”

 

Ik heb lang gedacht dat van waar ze hier zitten, mijn moeder en tante Wil, ze de Stenen Man moeten kunnen zien én het zwembad. Maar volgens oom Joop, is dat niet zo. Ze zitten op de ringmuur en die is er niet meer.

 

Het zwembad lag aan de dijk. Aan de andere kant van de dijk lag het balkland van houthandel Meinesz. Schepen uit Zweden losten in de Zuiderhaven boomstammen, die daarna werden samengebonden tot vlotten. Zo werden ze over water vervoerd naar een vijver achter Meinesz. Het was levensgevaarlijk om over die boomstammen te lopen. Als je uitgleedt, of een misstap maakte, kwam je nooit meer onder die houten hemel uit. De bomen sloten zich door de golfbeweging van het water aaneen en jij kwam nooit meer boven.

 

Het zwembad was geheel van hout. Je kleedde je uit in houten hokjes, rechtsaf voor de jongens, linksaf voor de meisjes. Via een houten plankier, waarvan ik nu nog de hitte voel onder mijn voetzolen, kwam je bij een trap in het midden, die afdaalde naar het zeewater. Hier geen zand, geen klei, maar basaltblokken met asfalt.

 

Als wij op een warme zomerdag gingen zwemmen, nam mijn moeder ons mee naar de Giessen, vlakbij het sluisje naar de rivier. Onder je voeten voelde je spinnenwebben van klei. Veel mooier nog waren de uitstapjes naar de strandjes langs de Merwede. Om daar te komen moest je door grienden. Hier groeiden wilgen, tussen greppels waarin permanent rivierwater stond. Bijna had ik geschreven: stonk. De wilgentenen werden gebruikt voor het vlechten van hoepels, manden en voor het maken van zinkstukken voor de dijkenbouw. Als je er eindelijk doorheen was gelopen, opende zich een poort naar het paradijs: een strandje bij een krib. In de verte voeren boten, waarvan mijn broer en ik de namen probeerden te lezen. Ga niet zwemmen bij de punt van de krib, want daar zijn draaikolken die je in de diepte trekken! Mijn moeder zei het iedere keer.

 

Tien meter van de kant dreef in de Waddenzee een vlot. De kinderen uit Harlingen noemden het een batting. Ook al verdronk je zowat, daar moest je wezen. Je kon er zonnen, vanaf duiken en hitsig stoeien met meisjes. Mijn broer zat er al en zwaaide. Naast hem zat het meisje van de melkboer uit de Kerkstraat.

 

Toen ik net na mijn scheiding De Vreemdeling las, van Albert Camus, werd ik ontroerd door de passage waarin Meursault gaat zwemmen in het havenbad van Algiers en daar Marie Cardona ontmoet.

 

“Ik was nog in het water toen zij reeds op haar buik op de boei lag. Zij keerde zich naar mij om. Haar haren waren over haar ogen gevallen en zij lachte. Ik hees mij naast haar op de boei. Het was heerlijk en als uit een grap liet ik mijn hoofd achterover vallen op haar buik. Zij zei niets en ik bleef zo liggen. Ik keek recht in de hemel die blauw en goud was. Onder mijn hals voelde ik de buik van Marie zachtjes kloppen. Lange tijd lagen wij op de boei half in slaap. Toen de zon te hard begon te schijnen dook zij in het water en ik sprong haar na. Ik haalde haar in, legde mijn hand om haar middel en samen zwommen wij verder.”

 

Na het zwemmen aten Bert en ik een pennywafel. Jaren later, in het zwembad van Diekirch, waar je vanaf een duikplank in het snelstromende water van de Sure kon duiken, aten wij eindelijk weer eens een pennywafel. In de cinemascoop van mijn hoofd ontvouwde zich pardoes het beeld van het zeezwembad in Harlingen. “Het verleden verbaast door zijn vreemdheid”, schrijft Vuillemin in Venetië, een spiegel, maar soms daal je, omgekeerd, langs een houten ladder af naar de bodem van je verleden. Alsof tijd een illusie is. Stilgezet, als een foto. Of meer nog: een gevoel, dat duurt en duurt.



© 2015 Sjoerd van Meteren
top