Het gevoelige oog achter de camera

31-03-2009

Er zijn steeds meer dichters die films maken en er worden ook steeds vaker gedichten gemaakt naar aanleiding van films. In het werk van Elmar Kuiper is sprake van een bijzondere relatie tussen film en poëzie. Dit komt duidelijk naar voren in de korte film Hunter, en het beelddicht Ut namme fan mysels.

 

‘Poetry must resist the intelligence almost succesfully.’

 

(Wallace Stevens)

 

 

Zoveel is zeker, Elmar Kuiper maakt het de lezer en zichzelf niet gemakkelijk. Ik moest tijdens het lezen van zijn gedichten regelmatig denken aan Boutens’ uitspraak over het gedicht: ‘Het wil begeerd zijn en genomen, het wil niet weggegeven zijn.’1  Maar dat is het niet alleen: ‘Wêr ’t ik op tawol is krekt in nije wize fan sjen en skriuwen yn de praktyk te bringen. […] Ik ben net in dichter yn de klassieke sin fan it wurd, earder in pionier, in ferkenner, dy’t nije stappen set yn in gebiet dêr’t net ien west hat. It begryp pionier sprekt my folle mear oan as dichter. […] Ik wol fersen skriuwe dy’t like natuerlik klinke mar dochs wêzensfremd binne.’ 2  [cursiveringen van mij, sevm] ‘Vervreemding’ is in zijn werk een belangrijk thema: vervreemd zijn van jezelf (‘het gevoel versplinterd te zijn’; het zoeken naar identiteit) én van de ander (het onbereikbare verlangen).

 

Multimediaal

 

Kuiper is naast dichter ook beeldend kunstenaar, performer en filmer. En onlangs ging zijn eerste toneelstuk in première. De eigenzinnige films die hij – soms met Marc Kooij – maakt, verkennen de grensgebieden tussen deze disciplines. Hij zegt zelf: ‘Het is een uitdrukkingsmiddel erbij. […] In film fascineert me het monsterverbond tussen geluid en beeld dat ik in een gedicht nooit kan vangen. De letters dansen alleen maar op papier en zingen wat na in het oor.’ Wat hem aanspreekt in zijn performances is ‘het fysieke aspect, het lijf dat je meesleept en wilt gebruiken,’ maar ook ‘de directe confrontatie met het publiek’.

 

Wat ik wil laten zien is dat zijn films naadloos passen bij zijn andere werk, dat een grote innerlijke consistentie kent. Ik concentreer me op de relatie tussen zijn films en zijn poëzie. Zo kijkt hij in sommige gedichten door het oog van de camera. Een mooi voorbeeld is het programmatische gedicht sêne3. Het gaat over het objectiveren van gevoelens. Hoe schrijf je een ontroerend, niet-sentimenteel gedicht over sterke (persoonlijke) emoties? Hij gebruikt hiervoor de metafoor van ‘de filmmaker’. Want dat is wat Kuiper wil: ‘Losstaan van mezelf en toch heel persoonlijke dingen schrijven’.

Perspectief

 

Anderzijds is een aantal gedichten heel goed te verfilmen of als readymade te gebruiken in een film. Neem het bekende Keart it skot de man dy’t falt4. In een mooie analyse wijst Jabik Veenbaas op het bijzondere perspectief, vanuit het schot en de kogel, dat Kuiper kiest. En hij stelt vervolgens vast dat dit objectieve procédé, wonderlijk genoeg, een uiterst gevoelig gedicht oplevert: ‘Dy gefoelichheid ûntstiet trochdat de dichter deade dingen ta libben bringt.’5 Ik citeer het hier graag in zijn geheel.

 

 

Keart it skot de man dy’t falt

as kûgel yn de boarst sjit

 

 

hy himsels ferwûnet?

 

 

Of leart de kûgel ôf priis

te sjitten op in man dy’t lûkt

 

 

yn it gûlende boarst omdat dea

út ’e loop libben ôfslút.

 

 

Ropt it lead moardman?

 

 

Betinkt dy kûgel fluitsjend

ûnderweis dy man

in libbene tel.

 

 

De essentie van dit gedicht is dat Kuiper, de afwezige ‘ik’, zijn verdriet wil delen met de lezer. Hij roept het tragische moment op van de dood van de man en vertraagt het, brengt het tot stilstand, zou het wel om willen keren. Wat hier stolt, is de levende tel die aan de dood voorafgaat. Het wit tussen de woorden is uiterst werkzaam. Dit gedicht, de eerste vier strofen, speelt een rol in de korte film Hunter.

 

Hunter

 

‘Ik maak dingen om te verwerken, om weer verder te kunnen, dat is de motor. Alles daaromheen is opsmuk, ijdelheid, verstand.’

 

(Elmar Kuiper)

 

 

In Hunter brengt Kuiper op een associatieve, spannende wijze drie werelden samen: de onschuldige kinderwereld, de nuchtere wereld van de jagers en de bezielde wereld van de rendierman. Deze drie werelden zijn in de film niet alleen vervlochten, soms raken ze elkaar of schuren langs elkaar heen. Er is een continue stroom van beelden, gekenmerkt door een choreografie van bewegingen. Onder de film loopt een beklemmende geluidstrack van Chris Bakker.

 

Eigenlijk zijn er, als je Kuiper zelf meerekent (de man in de film, die zich opmaakt voor de strijd en  voor de camera zijn gezicht beschildert), vier werelden. Door zijn ogen speelt met name het jachttafereel zich af.  Je kunt ook zeggen dat drie verhaallijnen zijn verweven tot een net, een weefsel. Dat hij zelf  in beeld komt, is om het verhalende nog meer te benadrukken.

 

In de synopsis schrijft Kuiper dat ‘Hunter gaat over het omgaan met zielenpijn en de louterende werking van een zuiver schot.’ De beelden van de jacht roepen tegenstrijdige gevoelens  op. In het begin van de film jaagt een hond een haas op, er klinkt een droog schot, enkele seconden lang zien we het lege beeld van de lucht, alsof de filmer schrok van de knal en de kleine verstoring in het beeld gebruikt om zijn ontreddering te tonen. Sterk is het beeld van het oog van een dode haas. Het heeft iets moois, het heeft iets lieflijks én iets intens verdrietigs. Buiten beeld zegt een jager: ‘Mooi wild!’

 

Even later zien we een jager in een sloot, die op de loer staat. Hij komt overeind en loopt met zijn hond het land in, een haas duikt op uit het gras en vlucht, er klinkt een schot en de hond rent naar de prooi. In close up zien we het stuiptrekkende dier. Op de achtergrond klinkt dan klaaglijk de stem van Kuiper, die strofen uit zijn gedicht leest. De sequentie eindigt met hetzelfde beeld van de jager in de sloot, op de loer. Alsof er nog niets is gebeurd. Hier vallen film en gedicht volmaakt samen.

 

Het breekpunt in de film, het symbolische omslagpunt, begint met beelden van Kuipers broertje, die wacht op een seintje van zijn vader, dat hij in de autoband heen en weer mag gaan slingeren. De cirkelvorm van de band komt terug in het volgende shot, in de ronde huls die in een buks wordt gestopt. Een subtiel beeldrijm in een film die ervan wemelt. Onder de beelden klinkt onheilspellend een tweede geluidstrack. De rendierman maakt klaaglijke, rochelende geluiden, als een soort commentaar op beelden van de jagers.

 

De film gaat over veel meer dan de tegenstelling tussen de nuchtere wereld van de volwassenen, de jagers, voor wie de dood bijna vanzelfsprekend bij het leven hoort, en de onschuldige kinderwereld, waarin alles nog spel is en de dood veraf. De dood van een dier kan dan een schok zijn, maar de dood van een mens, en zeker een naaste, is nog onvoorstelbaar.

 

De kinderfilmpjes ‘maken een verlies aanwezig’. Niet alleen van een onbezorgde jeugd, maar ook van de persoon achter de camera, ‘ontbrekend hier opgevoerd6: Kuipers vader is in het voorjaar van 2005 gestorven aan de complicaties van een chronische ziekte. Voor hem geen ‘louterende werking van een zuiver schot’. De film roept de  tragiek van zijn dood op, maar schenkt hem tegelijkertijd een langer dan menselijk leven.

 

Nog indrukwekkender is, dat de filmende zoon beseft in de voetsporen van zijn vader te treden; Henk Kuiper was een talentvol fotograaf. En inmiddels zelf vader, kijkt hij als het ware over zijn vaders schouder naar zichzelf, zijn broertje en zusje in gelukkiger tijden. Vooral het laatste beeld van de drie kinderen in tegenlicht, bovenop hun ‘bunker’, die zwaaien naar en afscheid lijken te nemen van hun vader, is ontroerend en troostrijk tegelijk. Deze film is een verwerkingsoefening. De filmer deelt zijn  verdriet met de kijker.

 

Beeldrijm

 

Er zitten enkele mooie beeldrijmen in de film. Het mooist vind ik het beeld van het meisje (Kuipers zusje) dat in de ringen hangt, hoofd omlaag, en dat van de dode haas in de hand van de jager. Heel mooi vind ik ook de vondst: ‘geen uitgang’ op een bordje aan de deur van de garage, waar de dode hazen in een stilleven in fraai licht een Vanitasschilderij nabootsen. Er spreekt duidelijk respect uit de manier waarop de jagers de afgeschoten hazen behandelen. Lepeltje lepeltje liggen ze op de vloer, de oren nog even netjes gelegd, als laatste zorg voor een dierbare. Gedood met één zuiver schot.

 

Hunter roept associaties op met de belevingswereld van zogenaamde primitieve, maar geestelijk rijke culturen. Zo beschildert Kuiper, vier maal kort in beeld, met de camera als spiegel, zijn gezicht met oorlogskleuren. En ook leest hij strofen uit zijn gedicht Keart it skot de man dy’t falt, als een soort klaagzang. Ten slotte toont de film ons de wereld van de rendierman, een naakte man – gespeeld door Joris Collier – met een rendiermasker. Misschien verwijst de film naar het animisme, het geloof dat de natuur bezield is, dat mensen, dieren en zelfs dingen een ziel hebben.

 

Kuiper heeft in zijn film particuliere elementen willen verbinden met een universele beeldtaal. De rendierman is losjes gebaseerd en geïnspireerd op The Elephant Man van David Lynch, De vreemde wendingen en aparte, fantasierijke beeldtaal vinden daar hun oorsprong. Aan het eind mag de rendierman het sprookje uitblazen.

Ut namme fan mysels

 

Hunter draaide tijdens de Nieuwe Noordelijke Oogst, een festivalprogramma voor beeldend kunstenaars en filmers uit het noorden die recent werk willen laten zien. Een ander, uiterst kort filmpje van Kuiper vormde voor mij één van de hoogtepunten van het nieuwe project Beelddichters, waarin nieuwe multimediale literatuurproducties werden vertoond.

 

Het is een ‘associatief, wonderlijk filmpje, waarin Kuiper […] een gedicht zingt voor een paard. Een filmische droomwereld wordt o.a. afgewisseld met foto’s van gemaskerde kinderen,’ schrijft hij zelf in zijn synopsis.

 

Het verfilmde gedicht komt uit de titelcyclus van de bundel út namme fan mysels7.   Het is het vierde gedicht. Ik citeer:

 

 

 

ik kom yn dyn berik, mar do draaist de holle ôf en skoddest brimstich

de moannen. in kâld nee komt dy oer de lippen.

 

 

ik moat wat fine op dyn dôfhûdigens skat.

fan kleare earmoed stâlje ik dêrom in leagen yn dyn eagen.

 

 

sa spegelje ik it mysels it leafste foar:

do bist as in merje út in mearke dy’t sûnder euvelmoed weidet op myn jiskelân.

 

 

 

Het paard is een metafoor voor een ‘jij’, een kennelijk moeilijk te bereiken ander, een geliefde of een geliefd iemand. Toen ik het filmpje zag, realiseerde ik me dat het vooral gaat om een verlangen dat niet vervuld wordt. Het paard wil iets van de ‘ik’ en de ‘ik’ wil iets van het paard. Het ongeduld spreekt uit de bewegingen van het paard.

 

De ‘ik’ neemt uit pure armoe zijn toevlucht tot een leugen, een illusie. Kuiper zelf: ‘Ik heb haar aandacht en houd haar aandacht een paar seconden vast. Je wilt vasthouden aan een verliefd gevoel maar raakt het langzamerhand weer kwijt. Je moet uiteindelijk altijd weer loslaten.’ Ook hier probeert hij ‘zielenpijn’ te verpakken in een metafoor.

 

Wat opvalt in dit miniatuur is hoe vaak een cirkel (van licht) een rol speelt. Het niet vrijwillig registrerende (camera)oog: je kunt je niet afsluiten van de dingen die je ziet. Ook omgekeerd: het betrapt worden in het scheppen, laten zien wat je bezighoudt, dit was er eerst en toen dat. Kuiper maakt omcirkelende bewegingen, hij spant zijn net strakker, experimenteert met beelden, woorden en vormen die hij al eens eerder heeft gebruikt,  past ze toe in een andere context, waardoor een sterke verdichting ontstaat.

 

In dit filmpje gunt Kuiper ons in anderhalve minuut een heldere inkijk in zijn belevingswereld. In een notendop toont hij ons motieven die vaak terugkeren in zijn werk: gemaskerde kinderen; het dieren- en dan vooral vogelmotief (het reigermotief is een bekend beeld van de ‘poet at work’, van het creatieve artistieke proces); en de (foto)camera met licht/lampen. Er is echter één ding dat ik nog niet ken: opnames van een bakstenen ruimte. Op de achtergrond zie ik iets dat lijkt op een gezicht, twee ogen (vensters) en een gleuf als mond. Het lijkt een kapel.

 

Kuiper zelf: ‘Deze kapel, of fort zoals mijn vader het bouwwerk noemde, staat in het Marsumer Aldlân. Mijn vader heeft het gemetseld in de laatste tien jaar van zijn leven. Het is een hele bijzondere plek, een plek waar je tot bezinning kan komen. De ogen zitten ook verwerkt in het bouwwerk, als kijkgaten naar de wereld, en bovenin is een ronde uitsparing, zodat je contact maakt met de hemel.’

 

Elmar Kuiper put uit zijn gevoelsleven, maar vertaalt het persoonlijke in het universele. En hij is vergroeid met zijn omgeving, Huins, het Marsumer Aldlân. ‘Het plaatselijke is het enig universele waar alle kunst op bouwt,’8 zei de Amerikaanse filosoof Dewey.

 

Noten:

1  Citaat uit Kees Fens, Van huis tot huis, over de poëzie van Gerrit Kouwenaar, Landgraaf:

Herik, 1993, p. 5.

2  Tenzij anders vermeld, zijn de citaten van Elmar Kuiper afkomstig uit

(telefoon)gesprekken, mails of brieven.     .

3  Elmar Kuiper, Ut namme fan mysels, Ljouwert/Utert: Bornmeer, 2006, p. 43.

4  Elmar Kuiper, Hertbyt, Ljouwert: Bornmeer, 2004, p. 37.

5  Jabik Veenbaas, De gefoelige ûnderierde fan Elmar Kuiper, Farskskrift 14, 2006.

6  Robert Anker, Olifant achter blok, Amsterdam: Querido, 1988, p. 201. Anker citeert hier

Hans Faverey.

7  Elmar Kuiper, Ut namme fan mysels, Ljouwert/Utert: Bornmeer, 2006, p. 33.

8  Dit citaat van John Dewey komt uit het nawoord  van Huub Beurskens bij Even dit, een

keuze uit de gedichten van William Carlos Williams, Amsterdam: Meulenhoff, 2006, p. 137



© 2015 Sjoerd van Meteren
top