De jaren zestig, een mentaliteitsbeschrijving

26-03-1988

‘Ik zou liegen als ik me zou verlaten op de chronologie of op iets anders dat op een lineaire ontwikkeling duidt. Een school is een fabriek is een gedicht is de universiteit is verveling, met paniek doorschoten.’

 

Joseph Brodsky, Tussen iemand en niemand

 

 

In films van voor de oorlog lijken jongens zo oud dat ze hun vader konden zijn. In reclamefilmpjes van nu zien moeders er uit als hun dochters. Ergens daartussen liggen de jaren zestig.

 

Dan is tenminste nog duidelijk, wie oud is en wie jong. Oud staat gelijk aan burgerlijk en dat is wel het laatste wat je wilt zijn. De oorlog heeft het failliet aangetoond van de vooroorlogse waarden en normen, die onze ouders ons opleggen, maar waarvan wij ons nu juist willen bevrijden. De beroemde dichtregels van Lucebert: ‘Ik tracht op poëtische wijze/dat wil zeggen/eenvouds verlichte waters/de ruimte van het volledig leven/ tot uitdrukking te brengen’ is meer dan het program van een dichter, het is het program van het leven zelf.

 

God is dood, het leven is wat je er zelf van maakt. En om er iets van te kunnen maken moet je vrij zijn. Omdat de gevestigde orde en cultuur ons geen ruimte laten voor het ontwikkelen van een eigen levensstijl, gaan we ondergronds, in een tegendraadse subcultuur. We luisteren naar Bob Dylan, experimenteren met geestverruimende middelen, maken van elke dag een feest en ontdekken de seks waar we hem al die tijd al hadden vermoed, buiten het huwelijk en niet tussen je oren.

 

Er is geen sprake van één subcultuur, maar van een bont scala aan subculturen, elk met zijn eigen code. Wat ‘in’ is in het ene circuit, kan taboe zijn in het andere. We ontmoeten elkaar in bepaalde cafés, rokerige kelders, of op studentenflats. ‘Eigenlijk deden we niets anders dan praten, rooken, drinken en boeken lezen.’ (Nescio). Andere, meer massale, ontmoetingsplaatsen zijn pleinen, parken en stations. Popfestivals, poëzieavonden en demonstraties geven je het gevoel deel uit te maken van een generatie. Plaats van handeling van in het oog springende gebeurtenissen, en de groepen die erbij betrokken zijn, noemen we ‘sien’. Het magisch centrum, dé sien, is Amsterdam en dan met name het Spui, rond het Lieverdje en vlakbij het Maagdenhuis. In het buitenland zijn Londen en (vooral na mei 1968) Parijs de centra van de jongerencultuur, Het beeld van de jaren zestig hangt, behalve van je leeftijd, vooral af van de plaats waar je je bevindt ten opzichte van deze, in bepaalde siens gelokaliseerde, hoofdstroom der gebeurtenissen.

 

Wat in deze jaren ongekend belangrijk wordt, is het bewegende beeld. Er komt een heel nieuwe kijk op het medium film, (16 mm-)camera’s worden zo compact dat in principe alles kan worden vastgelegd en – natuurlijk – is er de wereldwijde opkomst van de televisie. De visuele kanten van het leven worden belangrijker dan de inhoud, of beter: zijn de inhoud. We worden van alle kanten gebombardeerd met informatie. De oorlog in Vietnam is de eerste tv-oorlog. Er gaat geen dag voorbij of er wordt wel ergens geprotesteerd tegen het een of andere Vietnam. De moderne media tonen ons een verbrokkeld beeld van de werkelijkheid. Wat je waarneemt zijn fragmenten, toevallige momentopnamen, geen ‘verhaal’ met een begin, een midden en een eind.

 

Enkele brokstukken uit mijn herinnering:

 

In de zomer van 1968 zit ik op een balustrade boven Trafalger Square. Beneden mij verzamelen zich demonstranten, ik zie spandoeken en hoor leuzen. Ik lees Ulysses van James Joyce. Als ergens ‘de verbeelding aan de macht’ is, dan is het wel in dit boek. Terwijl ik nadenk over de stad als leefwijze en de relatie tussen literatuur en geografie, komt beneden mij de massa in beweging. Schuin aan de overzijde van het plein en over een breed front trekt de voorzijde van de stoet naar de Admiralty Arch, een triomfboog in een smalle straat, die als een trechter toegang geeft tot The Mall. Op weg naar Buckingham Palace of het Foreign Office. De voorzijde van de stoet versmalt zich en wordt door de massa erachter de nauwe straat ingeperst. Plotseling verandert de akoestiek. Bijna op hetzelfde moment ontstaat er paniek. De trechter blijkt een fuik. Bobby’s te paard en bobby’s met wapenstokken slaan de demonstranten terug. De vluchtenden storten zich in de aangolvende massa, die terugdeinst. Ik ben één-en-al oog, mijn eigen camera, meer toeschouwer dan deelnemer. Deze levenshouding bevalt me.

 

Ik krijg van een vriendin een gedichtenbundel van Bernlef, Dit verheugd verval. De bundel maakt diepe indruk. Alles blijkt materiaal voor poëzie. Waar het om gaat is de originaliteit van de gezichtshoek, de idee. In alle gedichten diezelfde ‘schijnbaar moeiteloze stijl’. Korte, heldere formuleringen, die je bijblijven.

 

Als student ontwikkel ik een ware hartstocht voor het medium film. Ik laat colleges schieten als in Utrecht de Cinemanifestatie (de voorloper van het Rotterdams Filmfestival) wordt gehouden. Enkele dagen duik ik onder in Camera en Studio op de Oude Gracht. Niet dat ik niet serieus studeer, maar er is meer in de wereld. In het weekend ga ik vaak naar Rotterdam, naar Het Venster, waar veel Zweedse films worden vertoond. Films waarin seks wordt getoond op een manier die vanzelfspreekt. Veel indruk maakt Don’t look back, een documentaire over Dylan’s concerttour door Engeland in 1965. Met een kleine rol voor Alan Price.

 

Het liefst ga ik naar Kriterion boven in het Groothandelsgebouw, waar veel films van Pasolini worden gedraaid. Ik zorg dat ik ruim voor aanvang van de film in de zaal zit. Door een groot raam kijk ik uit op Rotterdam. Als de film  begint, schuiven grote gordijnen voor het raam en zakt het filmdoek. De vanzelfsprekende manier waarop werkelijkheid en film in elkaar overgaan, daar houd ik van. De films die ik zie, zijn niet minder werkelijk dan de wereld buiten. Kijken naar de werkelijkheid is net zo goed een daad van verbeelding. Wat me opvalt, is hoe belangrijk muziek is in goede films.

 

Muziek speelt in de jaren zestig een enorme rol. Mijn muzikale voorkeur wijkt af van de gangbare. Op de kamer van een studievriend draaien we jazz (Charlie Parker), blues (Sonny Boy Williamson), de Stones en Frank Zappa en de Mothers of Invention. Om zeven uur slenteren we in precies de goede stemming naar Tivoli, waar de Flight to Lowland’s Paradise wordt gehouden, met als hoogtepunt een optreden van Cuby and the Blizzards. Nog zeer onder de indruk van de muziek en de psychedelische lichtshows lopen we in het eerste morgenlicht naar het Kanaleneiland, een nieuwbouwwijk, terug naar onze kamers, en voelen ons ’10.000 lightyears away from home.’

 

Terwijl ik dit schrijf, staat achter mij de televisie aan. Roger Daltrey van de Who zegt in een interview: ‘Age is just a state of mind.’ Ik zet de tv uit en draai nog een keer Forever Young.

 



© 2015 Sjoerd van Meteren
top