De geheugenhut [2]
De geheugenhut is een caleidoscoop van autobiografische bespiegelingen. De stukken, die het resultaat zijn van nachtenlang nadenken, zijn nu eens polemisch getint, en dan weer affectiever van toon. De opbouw is die van een muziekstuk: een intro [De geheugenhut en Nacht], drie delen en een slot [Toverbergen].
Deel een is hoofdzakelijk gewijd aan zijn vroege jeugd en lagere schooltijd in het naoorlogse Groot-Brittannië. In de jaren vijftig woonde de jonge Toni Judt in Putney, een wijk in het zuidwesten van Londen. Bijna terloops komt ter sprake dat hij joodse [groot]ouders heeft [Eten].
Het begint met een polemisch stuk [Soberheid][, maar de affectieve stukken overheersen. Heel mooi vind ik het stuk over de Green Line Bus. Deze bussen leggen in die tijd een route dwars door Londen af en ‘erkennen de verbijsterende omvang ervan maar leggen […] ook de noodzakelijke begrenzing vast. [.] Ik onderwierp die begrenzing wel eens aan een onderzoek door […] zo’n buslijn van het begin tot het eind punt af te leggen.’
Maar het mooist vind ik Wederkerig verlangen., waarin hij stelt [.]: ‘ik hou van treinen, en ze hebben ook altijd van mij gehouden.’
En gaat dan verder met:
‘Wat betekent het dat je door een trein wordt liefgehad? Liefde is, voor mij, de toestand waarin iemand het meest tevreden zichzelf is. Mocht dat als een paradox klinken, denk dan even aan de waarschuwing van Rilke dat liefde eruit bestaat de geliefde een ruimte te bieden om zichzelf te zijn en tegelijk de veiligheid te bieden waarbinnen dat zelf tot bloei kan komen.’
Deel twee gaat over de jaren zestig en zeventig. Judts middelbare schooltijd, zijn studiejaren aan King’s College in Cambridge, gevolgd door het begin van zijn wetenschappelijke loopbaan. In dit deel overheersen de meer polemische stukken: Parijs was gisteren, Revolutionairen, Meritocraten en Woorden.
Eén stuk, Kibboets, gaat over zijn betrokkenheid bij het linkse zionisme. Hij eindigt met ‘Ik koesterde – en koester – wantrouwen ten aanzien van elke vorm van identiteitspolitiek, zeker als de identiteit de joodse is. Het arbeiderszionisme vormde mij, wellicht een tikkeltje aan de vroege kant, tot een universalistische sociaaldemocraat […].’
Deel drie begint als Judt rond zijn dertigste naar het Westen trekt. Hij wordt in 1987 hoogleraar aan New York University. In 1992 wordt hij er hoofd van de geschiedenisfaculteit.
Het begin van de jaren tachtig blijkt een kantelpunt in zijn [intellectuele] leven. Dit komt helder naar voren in Midlifecrisis. Hij begint met een diepzinnig paradox: ‘De zin van een midlifecrisis is een demonstratie van continuïteit met de eigen jeugd door iets volledig anders te gaan doen.’
Judt doceert op dat moment politicologie in Oxford. Hij is net voor de tweede maal gescheiden, zeker van zijn baan, woont in een mooi huis, maar hij heeft zware kritiek op de postmoderne Franse geschiedenis. Hij verveelt zich.
Door een artikel van een Tsjechische dissident in de New Statesman raakt hij betrokken bij een polemiek over de vraag wie, West- dan wel Oost-Europa, de meeste verantwoording moeten afleggen voor de Koude Oorlog en de misdaden die eruit voortkwamen.
Kort daarna besluit hij Tsjechisch te gaan studeren. Judt leest zich in en gaat vervolgens Oost-Europese geschiedenis onderwijzen en daar ook over schrijven. Hij leeft op en vindt nieuwe vrienden in het Oostblok. Ook kan hij nu verbanden leggen met zijn eigen Oost-Europese joodse verleden. Kortom: ‘Tsjechisch leren maakte van mij dus een ander soort wetenschapper, historicus en mens.’
‘En bovenal had ik nooit mijn geschiedenis van Europa sinds 1945 kunnen schrijven zoals ik in Na de oorlog heb gedaan. Ongeacht de tekortkomingen onderscheidt dat boek zich in de vastberadenheid waarmee ik geprobeerd heb de twee helften van Europa tot één verhaal te integreren. In zekere zin weerspiegelt Na de oorlog mijn eigen poging om in plaats van een in vergetelheid geraakt criticus van op Franse leest geschoeide geschiedschrijving een historicus van een geïntegreerd Europa te worden.’
Een ander polemisch stuk in deel drie is Geknechte geesten. Het gaat over de onderwerping van een volk, een groep, en zelfs intellectuelen, aan een ideologie, of het nou het ’dialectisch materialisme’, ‘de markt’, of het’ islamisme’ is.
Het boek eindigt met enkele affectieve stukken In Randfiguren vertolkt hij ook mijn opvattingen. Ik citeer:
‘In de loop der jaren jagen die fanatiek onvoorwaardelijke loyaliteiten aan een land, een god, een idee of een mens me steeds meer angst aan. Het dunne laagje vernis van de beschaving bedekt wat heel goed een illusoir geloof in een gemeenschappelijke mensheid kan zijn. Maar illusoir of niet, we kunnen ons er maar beter aan vastklampen.’ En: ‘We zullen ze in deze heerlijke nieuwe eeuw nog missen, de toleranten en de marginalen, de randfiguren, mijn mensen.’
Ik vind De geheugenhut een uiterst knap geschreven boek, dat moeiteloos verbanden legt tussen details uit Judts persoonlijk leven en de grote [mentaliteits]geschiedenis. Maar daarvoor is hij ook een historicus pur sang.