De val

15-10-2016

In deze periode van depressies en drank heeft Sjoerd nog éénmaal een opleving. ‘Vanaf de dag dat Lady Jane mijn leven binnenkwam en alles overtrof wat voor mij hoop en verlangen betekende, viel en stond ik naar haar believen.’
Door haar leert hij voor het eerst gevoelens van echte vrijheid kennen, drie maanden lang, van eind 1986 tot begin 1987. Hij leerde haar kennen toen ze zestien was. Ze was een ‘totale schoonheid’. In het boekje De magische laborant van Theun de Vries komt ze voor het eerst voor als Venus bij het hekje. En later is ze de hoofdpersoon in zijn eigen prachtige drieluik De Wynkup.
‘De eerste keer dat ik haar zag, was ik op slag verliefd. Een probleem was haar sociale achtergrond, omdat die zo sterk verschilde van de mijne. Het was een dichtersliefde, het deed me niet zeer. Later, toen het leven ook haar bij de strot had gegrepen, werd het echte liefde.’
Hij raakt haar weer kwijt. ‘Na nog eenmaal te zijn teruggestoten, was er geen oprichten meer mogelijk.’
Hij trekt de deur achter zich dicht. ‘Ik zie het nog voor me. Het was dit type weer, grijze lucht en te koud voor de tijd van het jaar. Het was vier of vijf hoog. Zag ik bij mijn eerste depressie de huizen scheef staan, deze keer zag ik het zwarte gat voor me in de lucht. En toch ging ik.’
In de periode met Lady Jane drinkt hij niet, genoeg als hij heeft aan haar. Na bij haar te zijn weggegaan, breekt een tumultueuze periode aan, waarin hij doelbewust een vlucht naar voren maakt. Hij hoopt dat de combinatie van veel drinken en suikerziekte, waar hij bewust niets tegen neemt, hem fataal zal worden, de verlossing zal brengen.
‘Ik liep in den blinde naar mijn atelier op de Nieuwburen, maar daar kon ik niet blijven.’
Hij wordt achtervolgd door deurwaarders en afgesloten van telefoon, water en stroom. De sleutel gooit hij weg. Eerst komt hij terecht bij een bureau voor alcohol en drugs. Ze vinden het goed dat hij naar Texel gaat, naar een ‘opknapboerderij’. Hij blijft er een dag, loopt het eiland rond en pakt de boot terug.
‘Vrienden schopten me weg. Ik was dakloos. Te schuw om gezien te willen worden. Toen ben ik ondergedoken.’
Vanuit zijn onderduikadres gaat hij nog één keer naar Lady Jane. Ze stuurt hem weg. Met genoeg kalmerende middelen van een meelevende arts, en rum voor in de thee, loopt hij dan ‘het land in’. Hij ligt er een koude winternacht lang. Hij houdt er bevroren voeten aan over, en zijn longen krijgen een knoei. ‘Toen was mijn lichaam te beschadigd, vooral mijn voeten, om nog mobiel te zijn. Daar zat ik, daar zat ik, daar zat ik – tot ze me naar Franeker brachten, waar ik niet hoorde.’
Er is daar een Indiase arts in opleiding, een meisje dat met hem te doen heeft. Ze laat een arts komen uit Alkmaar, die verstand heeft van bevriezingsverschijnselen.
‘Ik weet het nog, die zag het toen niet zitten met die voeten. Mij liet het allemaal Siberisch. Na een dag of vijf werd ik weggestuurd, omdat een vriend mij hasj, afghaan, had gebracht. N heeft me toen opgevangen, op voorwaarde dat ik niet zou drinken. N verzorgde mijn voeten.’
Er is een hechte band. N begrijpt hem en vraagt: ‘Moet ik je ergens heen brengen waar je je echt dood mag drinken?’ Hij brengt hem naar Noordoost-Groningen, waar vrienden wonen, een graficus en zijn vrouw. Het duurt niet lang. De vriend is ‘ook een ongelooflijke alcoholist, maar hij kon mijn doodsdrift niet aan.’ Hij lacht. ‘Naar mijn idee was het een glorieuze visite.’
Na drie weken haalt N hem daar weer vandaan. Ze besluiten hem ‘in de hulpverlening te storten’ en nemen contact op met het Academisch Ziekenhuis in Groningen. Op de psychiatrische afdeling houdt hij het drie weken vol.
Op pantoffels loopt hij weg uit het ziekenhuis. Zijn zuster en zwager wonen vlakbij. Hij belt aan. Ze laten hem binnen. Ze hebben een dochtertje in de groei ‘en dit vreemde schepsel mocht niet gezien worden. Maar goed, het erbarmen was er.’
Hij blijft er kort. ‘Ik mocht nergens drinken, niemand wilde schuldig zijn aan mijn dood.’ Zijn zwager brengt hem op een dag weer naar Friesland. ‘Het accordeerde niet meer: mijn zuster was te bezorgd over mij.’
Hij keert, heel kort, terug op zijn onderduikadres. ‘Ze wilden me wel kwijt, maar ze moesten me ergens afleveren. Daarna heb ik een paar weken, als dakloze, in Leeuwarden gehokt. En toen hebben ze de officier van justitie gemeld dat deze figuur weg moest.’ Hij lacht. ‘Nu komt er een spannend verhaal.’
Ze starten een procedure voor een ‘gedwongen opname’. Weer gaat hij naar Franeker. ‘Daar werd ik in een hok gesmeten. Ik had de drank nog bij me, die mocht ik opdrinken. Na één of twee dagen word ik naar een kamertje gebracht, waar een advocaat zat namens mij, een rechter en twee leden van de psychiatrische inrichting. Het was net een rechtszaak. De rechter nam toen het woord. Ze zei Sjoerd tegen mij. Ik voel het nog knakken. Ze zei: Jij wilt in vrijheid sterven? Ja!, zei ik. Zij: Dan laat ik je nu vrij. Die vrouw had het op de een of andere manier door. Ik mocht op staande voet weg.’
Hij keert terug naar Leeuwarden. ‘Ik wilde dood.’ Het klinkt als een mantra. Hij krijgt medicijnen mee en een zakje insulinespuitjes, maar hij raakt alles in één keer kwijt. Wel heeft hij weer zijn AAW, een bodemvoorziening. ‘Toen heb ik een week rondgelopen, tot ik in een of ander hulpverleningshuis onderdak vond. Iedereen schrok van mij. Ik was angstaanjagend, vóelde me ook angstaanjagend. Ik kon niet meer in het openbaar verschijnen. Dus moest ik ergens verscholen de fles aan de keel zetten. Op een morgen ben ik in de trein naar Heerenveen gestapt. In die omgeving waren mijn laatste reddingsboeien.’
Hij noemt zijn neef F als barmhartige Samaritaan. In het “decor” waarin F leefde, mocht hij niet drinken. Tegen zijn zin, en die van F, wordt hij naar een boerderij van de Baghwan, in Tjalleberd, gebracht. Daar woont een paardenfokker, ‘een man van niveau’, die zich ontfermt over junkies uit het hele land. ‘Maar: geen drank!’
Als de auto die hem gebracht heeft, nog maar net uit het zicht is verdwenen, loopt hij al weer weg. Hij gaat naar de Deelen, het gebied dat hij zo goed kent uit zijn jeugd.
In café De veehandel krijgt hij van Fiet patat ‘en een paar slokjes’. Hij is daar nog steeds Sjoerd de Vries, een bekende figuur. Maar hij is blut. Van daar loopt hij naar een andere jeugdvriend, die in Tijnje woont, bij de Rolbrêge. De vriend, die alleen woont, is niet thuis, maar hij weet binnen te komen via een open raampje en ontfermt zich over de drankvoorraad. Als de vriend een paar dagen later thuiskomt, vindt hij Sjoerd in zijn bed en weet niet goed wat hij met hem aan moet. Hij zoekt contact met F, en Sjoerd wordt teruggebracht naar de Baghwanboerderij. Ze behandelen hem ‘als een Indiase fakir’, zo schrikken ze van zijn uiterlijk.
Hij ligt in een caravan. Er lopen daar paarden. Hij neemt ze waar uit een hoekje van zijn geest. ‘Een paardenziel begrijp ik net zo goed als de mijne.’ Hij houdt het daar drie weken vol.
Na die drie weken komt hij, op een mooie zondagmorgen, terug in café De Veehandel. Nico vraagt hem indringend wat hij wil. ‘Het is zover,’ zegt hij, ‘je moet me naar Thom Mercuur brengen.’
Nico leent hem 25 gulden, ‘op het platteland een heel bedrag.’ Inmiddels is ook de AAW op zijn rekening gestort. ‘Voor ik het erf van Thom opliep, kocht ik voor die 25 gulden een fles jenever bij het café in Oudehaske. ‘Vroeger had ik met Thom een soort afspraak gemaakt, hoe noem je dat: het recht van petitie, een laatste verzoek om hulp.’
Met geld op zak kon hij slapen bij Mercuur, in een tentje in de tuin en hij kon drank kopen. ‘Ik ben ook naar hun huisarts gegaan. Die zag het wel aan mijn uiterlijk, het doodsverlangen. Bij Thom en zijn vrouw heb ik toen ten dele mijn hart kunnen luchten. Ze waren onder de indruk.’ Van een boer lenen ze een caravan bij het Nannewijd. Sjoerd wordt verzorgd door een vriend die bij de Mercuurs in huis is, als die een week weg zijn. ‘Ik kreeg eten en – wat belangrijker was – vijf liter jenever.’
Dan gebeurt er bij het Nannewijd iets vreemds. ‘Ik ontdekte in die zonovergoten week weer het blauw, ik zag de lucht, en het riet.’
Door familie wordt hij naar ziekenhuis De Tjongerschans gebracht. Hij komt er ’s morgens aan. Maar hij mag er niet roken. ‘Ik ben de volgende dag opgestaan en weggegaan.’ Uiteindelijk komt hij meer dood dan levend in augustus 1990 opnieuw in de Tjongerschans terecht, nu op de interne afdeling. ‘Mijn vermogen om op mijn benen te staan, was op.’
Bijna bewusteloos van de drank krijgt hij een dwangbuis aangelegd. Het wachten is op een delirium. Tijdens een uittreding ziet hij zichzelf liggen en denkt: ‘Ik wil niet terug in die vieze zak.’ Na drie dagen neemt zijn leven een keer: ‘Ik knapte niet op, ik was er in één keer weer! Niet ik heb de alcohol afgezworen, maar de alcohol mij.’
Hij heeft geen ontwenningsverschijnselen en aan zijn lever mankeert niets. Even lijkt het er zelfs op dat hij geen diabetes meer heeft. Hij krijgt toestemming van de internist om zich ook buiten het ziekenhuis ‘lopend te verweren’.
In het ziekenhuis begint hij direct weer te tekenen: op grafiekpapier en ziekenhuisstaten. Op die manier kan hij zichzelf staande houden. Maar hij zit op de bodem van zijn ziel. Er is één allesbeheersende vraag: Wat nu? Kunst is een levensnoodzaak, dus begint hij direct weer te tekenen. Een potlood, een operatiemesje, een kuipje boter (om het papier hier en daar een andere tint te geven) en lege ziekenhuisstaten, meer heeft hij niet nodig. Hij tekent op een formicatafel in de rookkamer of aan het bed van een doodzieke patiënt.
Uit het raam van De Tjongerschans ziet hij drie hoge flats. Dáár wil hij graag een atelier. Hij voorvoelt dat dit zijn redding zal betekenen als kunstenaar. De internist O maakt dat voor elkaar – een reddende engel. Een clubje mensen dringt er bij de woningstichting op aan dat hij een woonvergunning krijgt. Een bevriende accountant draagt zorg voor het betalen van de huur, want hij heeft inmiddels weer geld. Nu hij over een atelier en een eigen inkomen beschikt, valt zijn ergste onzekerheid weg. ‘Dat gaf een ander levensgevoel.’
In oktober is er een kleine tentoonstelling in Galerie Eewal in Leeuwarden van de twee series tekeningen die hij heeft gemaakt in het ziekenhuis. In de Leeuwarder Courant van 5 oktober 1990 wijdt de toenmalige kunst-recensent, Sikke Doele, er een ontroerend mooie recensie aan. ‘Toen werd de wereld weer anders.’
De eerste reeks bestaat uit indrukwekkende zelfportretten. Op één portret schetst hij zichzelf met een baard en een wijnglas. Op alle andere portretten ontbreekt het glas. Hij oogt somber en in zichzelf gekeerd. En toch stralen de portretten iets onverzettelijks uit.
Aangrijpend is de andere serie, De verpleegster. Hij tekent zichzelf als een kwetsbare en hulpeloze man. Sikke Doele schrijft: “De scènes herinneren enigszins aan een pietà, oftewel de voorstelling van Maria met het van het kruis genomen lichaam van Christus. De naaktheid symboliseert het teruggeworpen zijn op de essentie van leven en dood.”
Zo menselijk en gedetailleerd als hij zichzelf afbeeldt, zo engelachtig en globaal doet hij dat met de verpleegster. “Zij is een witte, ijle, bijna onaardse verschijning, verzinnebeelding van de onschuld, die de man als een beschermengel terzijde staat,” volgens Doele.
Bij Sjoerd zijn leven en werk onlosmakelijk verbonden. Maar wat hij hier verbeeldt is een universele, menselijke tragedie; zijn voorstelling overstijgt ver het persoonlijke verhaal. Wat de tekeningen authentiek maakt, is de drager. Je kunt duidelijk de getypte woorden en de blokjes zien van de ziekenhuisformulieren. Duidelijk zichtbaar is dat hij zijn voorstellingen graag in een kader zet. De kolomlijnen zijn alleen handig, ze verklaren zijn werken met kaders niet.
Om met Sikke Doele te besluiten: “Vrolijk stemmen deze nieuwe tekeningen van Sjoerd de Vries uiteraard niet. Maar desondanks geven ze een blij gevoel: de kunstenaar mag door diepe dalen zijn gegaan, hij zet die ervaringen om in schrijnende, maar sublieme beelden, die een nieuw hoogtepunt in zijn kunstenaarscarrière vormen.”



© 2015 Sjoerd van Meteren
top