Haskerveenpolder
Hij is opgegroeid in Oudehaske, aan de rand van de Haskerveenpolder. Het is een gebied van twaalf bij twaalf kilometer. Het omvat het vierde en vijfde veendistrict, die van elkaar gescheiden worden door de Herensloot. Zijn geboortehuis stond van west naar noord, op polderdijkhoogte. ‘Mijn vader had het zo laten bouwen, die wou goed licht in de keuken. Met een groot, voor die tijd, raam boven het aanrecht. Dat keek uit tot Terherne. En daar ben ik mee groot geworden.’
‘Als kind ben je meestal bij je moeder en die stond vaak bij het aanrecht. Dan keek ik uit over de polder. Ik kon door het huis lopend, overal die verten waarnemen.’
Hij weet al heel jong bij welke wind je ver kunt kijken en bij welke niet. ‘Het gebied achter ons huis – dat noemde je ‘achteruit’ – heette het Sânlân. Daar kon je gewoon heen lopen.’
Het maakt deel uit van De Deelen, een gebied met ruigtes en onbegaanbare plekken. Dit speelgebied is nu bedrijfsterrein. De rijksweg Heerenveen-Joure gaat er precies overheen. De Deelen besloegen toen een groter oppervlak: stukken ervan lagen verspreid van Sneek tot Gorredijk.
De Deelen vormden een magisch gebied. ‘Ik kwam er als kind – op een leeftijd dat je nog niet alleen weg mocht – met mijn vader, omdat die in turf handelde.’ Hij is er ook wel naartoe gevaren met het turfschip. Meestal zat hij echter bij zijn vader achterop de fiets op weg naar het café waar in turf werd gehandeld. Café De Deelen was toen nog een oude boerderij met een zwarte gelagkamer. Hier krijgt hij zijn eerste kogelflesje. Later gaat hij er ook heen op de schaats: ‘Er heen schaatsen was het makkelijkst.’
Hij laat een in het veld gemaakte tekening zien, uit 1975. Op een andere tekening, Paardjes, zwart krijt op geolied papier uit 1962, zie je het oude station van Heerenveen op de achtergrond. Op het olieverfschilderij Boompje (1964), een van zijn eerste in een reeks olieverven, staat de witte brug aan het eind van de Veenscheiding, bij het Nannewijd. De boomkruin is gemaakt met de onderkant van een gaatjeskoekenpan en schuurpapier. In die eerste werken zitten de maan en de bomen vol ‘kristalvormen’.
De grote ontkleuring begint dan wel in de jaren tachtig, maar sommige landschappen uit de jaren zeventig hebben ook al weinig kleur. Kennelijk spelen in zijn binnenste dan al de eerste depressieve gevoelens. Hij wijst op de zwartwittekeningen met de (angstige) ogen, opgedragen aan Max Ernst.
Aan het eind van het gesprek, stelt hij vast: ‘Het is allemaal mijn omgeving. Ik heb hier moeten blijven, in dit land. Ik heb buiten Friesland geen inspiratiebronnen.’