Tocht in f
I
Met elke slag verder
vanwaar ik begon
in Binnendams achter Den Butter
op een sloot die Karnemelk heet
God draait de dimmer
en stopt bij volle maan
in de winter is het altijd volle maan
zo maakt hij zich aan ons kenbaar
enkele sloten naast mij krast
een laatste schaatser zich een weg naar huis
aangetrokken door de lichtjes van het dorp
als een mot door een lantaarn
ga met elke slag als de roeiers van
Faverey dieper het land in:
een argonaut wegens wankele enkels
op lage noren op weg naar een doel
ik schaats mijzelf in trance
in het ritme van mijn slagen
de weg landinwaarts
ver weg van mijn basis
de molen aan de Tiendweg komt nader
en nader hier drink ik ’s zomers water
uit een wel langs een snoer van eilandjes
met van die geile wilgenkatjes waar ik
nerveus als altijd gebukt tegen een wilg,
moet poepen oog in oog met een sperwer
ga door nu op weg naar de Kweldam
met rechtsvoor De Spin, een boom op zijn kop
wortels in de lucht een apenbroodboom
als illegaal ondergedoken in de Alblasserwaard
ver weg vanwaar ik begon
in Binnendams bij boer Den Butter
II
Weer ruik ik de geur van hooi zie een stierenpik
die als zweep dient aan een balk in de stal
kijk hoe buiten een stier uit een veewagen
een tochtige koe bestijgt achter haar aanloopt
met zijn achterpoten de zandbak vertrapt
zich door niets laat weerhouden
Vol van beelden schaats ik
in de cadans van staal op zwart ijs
reikhalzend naar een einder
opgewonden, maar onbegrijpelijk
volmaakt alleen in deze midwinterdroom
Alles achter mij – ook het vreemde licht
van een avond als deze, jaargang onbekend
hier ga ik zie mezelf op de rug
slechts in een uithoek van mijn geest
heerst nog de stilte alleen hier
waar ik net niet meer ben.