De Fryske mythe

10-10-2014

 

 

122bijgeknipt 

Het plaatselijke is het enige universele waar alle kunst op bouwt. 

(John Dewey) 

 

‘Daarom kunnen de landschappen van onze jeugd ons een leven lang begeleiden en een ondefinieerbaar heimwee opwekken als we ze terugzien of in herinnering roepen. De ruimte waar wij langere tijd leven wordt een bezielde ruimte, plekken erin krijgen een bijzondere betekenis doordat we ons eraan hechten en ze op de duur een deel van onszelf zijn geworden.’

(Ton Lemaire) 

Mythe

Een mythe is een verhaal dat veel mensen kennen, maar dat niet werkelijk is gebeurd. Het is een kernverhaal dat een groep mensen met elkaar deelt. Dat in elke generatie opnieuw wordt verteld en daardoor onderdeel wordt van een cultuur en vaak van een godsdienst. Je kunt dit een collectieve mythe noemen.

 

Een mythe ontstaat in de menselijke verbeelding/fantasie, maar is ook van betekenis op een concreet sociaal niveau. Iedere mythe weerspiegelt trekken van de omgeving en staat ermee in wisselwerking. Vaak wordt de topografie gebruikt om ideeën over oorsprong, natie en vrijheid een natuurlijke vorm te geven. Denk aan de mythische geografie van de Aboriginals.

 

Mythen hebben tal van functies: ze liggen aan de basis van het ontstaan en de identiteit van stammen en volken; proberen het onbegrijpelijke van natuurverschijnselen te verklaren; en bovenal, ze proberen de wereld te ordenen tot een samenhangend en zinvol geheel.

 

De Friese mythe

Het verhaal gaat dat de Friezen afstammen van de Frisii. Aan deze voorouders danken de Friezen hun identiteit [vrij en gelijk], hun taal en hun cultuur. Kortom ‘het Frieseigene’. Historisch onderzoek laat weinig heel van deze mythe.

 

Daarnaast bestaat er nog een andere mythe: die van Friese kunstenaar. Deze mythevorming is, volgens Huub Mous, begonnen bij Gerrit Benner. ‘[…] de autodidact die het allemaal zelf uitvond, de pionier van de hernieuwde moderniteit, het miskende natuurtalent, de Fries tegen wil en dank, de oermens uit het hoge Noorden, de schilder van de naoorlogse humaniteit.’ (De kleur van Friesland, p. 23)

 

Ook deze identiteit is een constructie, die telkens weer lijkt te worden uitgevonden en in de kunst wordt geprojecteerd. Wij weten dat onze identiteit en onze kijk op kunst veranderlijk zijn, het zijn verhalen die we onszelf en elkaar vertellen en waar we een tijdlang in geloven.

 

Persoonlijke mythe

‘Daar moet wel een diep en innig verband zijn tusschen den mensch en het landschap dat hij bewoont. André Gide merkt ergens op, dat iedere Zwitser een stuk van zijn gletschers in zijn hart meedraagt. Zoo kan men van den Fries zeggen, dat hij in zijn ziel iets meevoert van de wijdheid en ingetogenheid der Friesche natuur.’  (“De Friezen” door J.P. Wiersma, in: De Nederlandsche volkskarakters, 1938).

 

Naast de ‘collectieve mythe’ bestaat de ‘persoonlijke mythe’. De basis hiervoor wordt gelegd in de vroege jeugd. ‘Een persoonlijke mythologie functioneert precies zoals een culturele mythologie: het is een persoonlijk model, dat ons persoonlijk verleden interpreteert, ons persoonlijk heden verklaart en de weg wijst voor de toekomst. Net als een culturele mythologie dat doet voor een hele samenleving.’[5] En ook hier geldt: ‘Elk ik is uiteindelijk fictie’, een mythe, een persoonlijk verhaal.

 

Er is een diepe en innige band tussen mij en Harlingen. Mijn moeder is er geboren en mijn lievelingsoma woonde daar tot aan haar dood. Harlingen was in mijn jonge jaren een bijna mythische plaats, een pars pro toto van Friesland.

 

Zelf ben ik geboren in het rivierengebied, ook zo’n bijna mythisch landschap.

 

Rivierlandschap

 

in de loop van een dag

verandert de wereld van schaal

in de ochtend bouwt

licht aan het decor

waarin ik ontwaak

de oude rivierdijk, de huizen

geluiden voor het huis

vragen de aandacht

leven binnen handbereik

alles nog even overzichtelijk

later dooft de dijk

lost op in schemering

achter het huis de sporen

van de rijksweg in de verte

beton en beton

betonnen beton

zomernacht

door het open raam:

voorbij de rijksweg

schepen op de rivier

tot waar het oor reikt

ontvouwt zich

het landschap

volledig

[sevm]

 

Mijn beeld van Friesland verschilde echter hemelsbreed van de objectieve, blinde kaart die voor de klas hing.

 

Mentale kaart

Ik hou van kaarten, vooral van oude kaarten. Niet zozeer om het gebied dat ze afbeelden, maar vooral om de ‘sense of place’ die ze oproepen. ‘Wie zijn eerste indrukken verwoordt bij een onbekende kaart, onthult vooral iets van zijn eigen leefwereld.’

 

Het Friesland van mijn jeugd begon en eindigde in Harlingen. Waren we eenmaal over de Afsluitdijk, dan oriënteerden we ons op de twee kerktorens aan de horizon, die loodrecht op elkaar staand, het silhouet van Harlingen bepaalden. Daar lag de gesloten microkosmos van oma en opa, de ouders van mijn moeder. Als ik wakker werd door de kerkklokken, dichtbij en veraf, wist ik: ik ben weer in Harlingen, Friesland. Er woonde ook familie in Heerenveen, een broer van mijn vader met zijn gezin, en daar had ik dezelfde ervaring: in Heerenveen eindigde de reis – via Zwolle – naar Friesland en begon enkele uren later de terugreis naar Gorinchem, Holland.

 

Tientallen jaren heeft het geduurd, voordat ik op mijn ‘mentale kaart’ van Friesland de verbinding kon leggen tussen Harlingen en Heerenveen. Het gebied ertussen bleef lang terra incognita, alsof er een psychologische Middelzee bestond.

 

Een Friese moeder

Hoe oud ik was toen ik ontdekte dat ik een exotische moeder had, weet ik niet meer. De telefoon moet zijn gegaan, mijn moeder nam op. ‘Het is oma Harlingen!’, zal ze hebben gezegd. Ik kon mijn moeder niet verstaan, want ze sprak – tot mijn verrassing – in een mij vreemde taal. ‘Dat is Fries’, zal ze hebben uitgelegd. ‘Stadsfries’, zouden mijn oma en opa later zeggen, als we in Harlingen logeerden.

 

Opa leerde me wat kaatsen was. Voor op zijn fiets, op weg naar kaatswedstrijden in Franeker, repeteerden we: Bûter, brea en griene tsiis, wa’t dat net sizze kin is gjin opjrochte Fries. Ik wilde erbij horen. Niet door de mand vallen. Daar hoorde ik ook voor het eerst het Friese volkslied: It beste lân fan ierde. Opa nam me mee naar een beroemde kaatsheld, Hotze Schuil, die een kast vol bekers en medailles had.

 

In Harlingen was bijna alles anders dan thuis. Bij ons had je de rivier, hier had je de haven en de zee. In plaats van de pont naar de overkant, voer er een boot naar eilanden, die je op een heldere dag in de verte kon zien liggen. Als de eilanden in de klassieke mythen.

 

In de winter Vlieland

een wit strand

en het sneeuwt nog steeds

van niemand nog een spoor

alle grijzen tussen wit

en zwart

de ruimte verkleind

tot onze schaal

tot de rand gevuld met

stilte

alles lijkt in scène gezet

(weten wat er komt

nu kijken we om)

van achter een hoog duin

de boot naar Harlingen

langzaam in beeld.

Een kilometer later

trekt de wereld open

tot aan de horizon

oogverblindend

drijft daar een ijsberg

Terschelling.

[sevm]

 

Het primaat van het zien?

De meeste informatie bereikt ons via onze ogen. Maar is dat ook de informatie die we het best onthouden, die de meeste indruk op ons maakt? Natuurlijk, vrijwel niets blijft ongezien; maar wat we zien, is vaak nogal oppervlakkig en fragmentarisch. De diepte van veel ervaringen hangt naar mijn idee meer af van geluiden, smaken, geuren en van de tastzin. Vooral waar zintuigen samenwerken, ontstaan complexe, diepe sensaties. Onvergetelijk zijn ze, en hoogst persoonlijk. Sluit voor een moment je ogen. Er is nog zoveel meer te ontdekken.

 

Een mistige dag

Die ochtend is het mistig. Ik loop richting Voorstraat, bij de hoek van de Heiligeweg steek ik de brug over en loop langs het Noordijs. Het donkere water heeft geen begin en geen eind. Het heeft alleen een overkant. Op de hoek steek ik schuin over naar het loopbruggetje bij de Rommelhaven en kijk in de lengterichting van de Noorderhaven. Vanaf de brug met de stenen leeuwen kun je de loopbrug bij het Stadhuis niet zien, uitgegumd door de mist. Ik vervolg mijn weg langs het huizenfront aan de noordkant.

 

Aan het eind van de Noorderhaven ga ik bij hotel Zeezicht linksaf de brug over, kijk even in het kolkje, loop door de Prinsenstraat en sla rechtsaf bij het begin van de Zuiderhaven. Het Havenmantsje kan ik net zien. In de verte hoor ik de misthoorn van de boot van Vlieland. Het landschap krijgt ineens diepte, alsof iemand een raam openzet. Als ik op tijd wil zijn om de veerboot te zien aankomen, mag ik wel opschieten.

 

(De Nieuwe Voorhaven was er toen nog niet. De boten naar Vlieland en Terschelling vertrokken vanaf een aanlegplaats in de Willemshaven. Tot zover reed ook de trein. )

 

Een groepje mensen staat te wachten langs de kade. Heel vaag zie ik de lichten van de havenmond. Ze gaan aan en uit. Dat moeten sterke lampen zijn. Hier vlak achter, staat ook de vuurtoren. Heel langzaam komt een zwarte boot met donkere schoorstenen en een lichte opbouw aanglijden. Een soort Flying Dutchman, zo’n spookschip in de oceaanmist bij Kaap de Goede Hoop. Het komt geruisloos naderbij, alsof de motoren zijn afgezet. Ik hoor alleen het zachte ruisen van het water langs de romp. Dan hoor ik de motoren in de achteruit. Ik wacht tot de boot is afgemeerd, de passagiers van boord zijn, en besluit verder te lopen langs de kade met de havenkraan. Nooit geweten dat er zoveel schakeringen zijn tussen wit en zwart. Het is ook net alsof je gehoor scherper wordt, wanneer het zicht afneemt.

 

Ik nader de hoge achterkant van een vrachtschip. Ik moet uitkijken voor de rijdende kraan. Er loopt een dikke kabeltros van een meerpaal naar de grijze achtersteven. De naam achterop kan ik niet goed lezen. Ik zie hem wel, maar ken hem niet. Ik weet niet waar de boot vandaan komt. Hoog boven mij zie ik twee matrozen die over de reling hangen. Ze hebben mutsen op en handschoenen aan, hoewel het helemaal niet zo koud is. De rook van hun sigaret vermengt zich nauwelijks met de mist. Ze roepen wat tegen me, maar ik versta hen niet. Hun taal is mij volmaakt vreemd. Ik zwaai daarom maar.

 

Als ik de spoorlijn oversteek bij de havenuitgang, doet de zon pogingen door de nevel te breken. Een vreemd soort licht wordt naar alle kanten verstrooid. Er rijdt – vlakbij – een bus voorbij. Plotseling beginnen de kerkklokken te luiden. Eerst hier, aan de overkant van de Zuiderhaven, de Rooms-katholieke kerk, en dan, iets zachter, meer naar rechts, de Grote Kerk bij oma. Het zijn de geluiden die een ruimte zijn dimensies geven. Hier hoor ik thuis.

 

Harlingen is een bijna mythisch stadje, dat bestaat uit geluiden, geuren, beelden en smaken.

 

Ik ben een Fries in het diepst van mijn gedachten en in het dagelijks leven mythograaf.

 

 

 

Aantekeningen

Het citaat van John Dewey komt uit het nawoord van Huub Beurskens bij Even dit, een

keuze uit de gedichten van William Carlos Williams, Amsterdam: Meulenhoff, 2006,  p. 137.

Het citaat van Ton Lemaire komt uit Met open zinnen (Ambo/Amsterdam, 2002), p. 41/42.



© 2015 Sjoerd van Meteren
top